Wim Gijsen - Bollebieste

Roman

 

Op uiterst subtiele wijze beschrijft 'Bollebieste' de leefwereld van een twaalfjarige jongen die moet opgroeien in oorlogstijd.


Fragment: 

[...]
'Hij ging recht overeind zitten, het hoofd naar de deur gewend.
‘Ik hoor de voordeur,’ zei hij zachtjes, ‘er komt iemand binnen.’

Er kwamen voetstappen door het korte gangetje, de kamerdeur ging open en weer dicht, ze hoorden een onverstaanbare roep van moeder die nog beneden was. Even later klonk haar stem aan de trap, vreemd en schor:
‘Wim, Herman, kom eens gauw beneden.’

Zijn broer, die aan de muurzijde sliep, rolde over hem heen.
Hij schoot zelf snel in zijn pyjamajasje en holde achter zijn broer de overloop over en de trap af.

In de kamer stond een kleine man met een rieten koffertje die hij de eerste paar tellen niet eens herkende.
‘Vader,’ zei hij toen en maakte een sprong naar voren.
Het koffertje viel op de grond.
Hij begon te huilen.

Zijn vader streek over zijn haar en riep ook Herman bij zich.
Elk aan een kant stonden ze tegen de man gedrukt die niets anders deed dan over hun hoofden strijken, terwijl zijn ogen heftig knipperden achter zijn brillenglazen.

‘Nou, nou,’ zei hij maar steeds, ‘het is toch goed.
Ik ben weer terug.
Er is toch niks om over te huilen.’

Het leek wel of ze heel lang zo stonden en ondertussen liep hun moeder zenuwachtig heen en weer, nu eens aangetrokken door de onverwachtse aanwezigheid van de man, dan weer naar de keuken geduwd door haar plichtsgevoel dat voor koffie wilde zorgen.

Vader was zijn zware nikkelen bril kwijt en droeg nu een dun metalen geval waardoor zijn gezicht er bloter uitzag dan anders.
Over het ene oor werd het montuur door een stukje elastiek bij elkaar gehouden.

‘We moesten maar eens gaan zitten,’ zei hij zachtjes, ‘het is een hele reis geweest.’
Ze schoven om de tafel met het dikke kleed die in het midden van de kamer stond. De lamp met de franjes wierp een plas geel licht haar beneden.
Zijn moeder zette koffie neer.

‘Het is rommel,’ zei ze verontschuldigend, ‘maar er is niks anders meer te krijgen.’
‘Het geeft niet,’ zei vader, ‘het is in elk geval warm.
En in Duitsland heb ik niks beters gehad.
Ik zal morgen naar het distributiekantoor gaan, dan krijg ik weer bonnen.’
[...]