J. van Oudshoorn - Het onuitsprekelijke

Literaire roman

 

Fragment:

 [...]

 Februari 1905

’Sinds enkele dagen ben ik hier welbehouden aangekomen.
Ik heb gewacht met schrijven tot ik me enigermate op m'n gemak zou voelen.
Voor het ogenblik is dit nog geenszins het geval.
Maar ik wil het nu toch niet langer uitstellen je iets van me te doen horen.

Ik heb hier reeds een periode achter me liggen en in zoverre lijkt me de omgeving reeds niet zo vreemd meer.
Ik heb n.l. het hotel, waar ik de eerste dagen woonde, verlaten en in de buurt van het kantoor een kamertje betrokken.
Ik heb een voorgevoel, dat ik ook daar weer niet lang blijven zal.

De reis hierheen was nogal vervelend.
Ik was nog zenuwachtig door het afscheid van mijn moeder.
Veel te zien was er ook niet.
Het ging meestal dwars door de heide.
Daarbij werd het al heel vroeg donker.
Daar ik eerste klas reisde bleef ik soms gehele trajecten alleen.
In de stemming, waarin ik verkeerde, was mij dit zeer welkom.

Tegen het einde der lange reis kwam er een Engelsman bij me in de coupé.
Wij spraken Frans, beiden nogal slecht.
Toen reed de trein de stad al binnen.
Wel een uur lang, dunkt mij, tussen huizen door.
Het maakte een ietwat beangstigende indruk.
Telkens wanneer de trein stilhield op een der drukke perrons, dacht ik aan het einddoel te zijn.
Maar dan ging het weer verder en doken weer nieuwe stratencomplexen, met lichte pleinen en mensengewoel, uit het duister op.
Het leek meer een aaneenschakeling van steden, dan één enkele grote stad.

De Engelsman stapte uit en zeide mij nog eens, dat het volgende station mijn eindbestemming was.
Ik maakte mij gereed om de trein te verlaten en ging daarna aan het coupéraampje staan.‘

[...]