J.F. Oltmans - Het slot Loevestein in 1570

Deel 1 (oude spelling, uitgave uit 1887)

Historische roman

 

Fragment:

[...]

'Eensklaps hield Tovilla, die de voorste was, zijn paard staande, en toen wij hem inhaalden, ontdekten wij er spoedig de reden van; onze paarden trapten met hunne pooten door den zachten grond en werden er in vastgezogen.
Onmogelijk was het dus met hen voort te gaan.
De hoofdman gaf wel zijn ros de sporen; doch toen het arme dier zich had losgewerkt, zakte het er een eind verder nog veel dieper in.
Hij gelastte ons dus af te zitten, en beval mij, ondanks mijn tegenstreven, bij de paarden te blijven.

Vruchteloos bad ik hem op den weeken grond voorzichtig te zijn; maar hij antwoordde mij barsch, dat de grond, die een muiter droeg, niet zou weigeren eenige brave ruiters te dragen.
Zijne lieden beval hij, niet te dicht bij elkander te gaan en hem te volgen; hij nam een pistool in de linkerhand, dat hij gedurende den overtocht van de rivier uit voorzorg tegen het natworden had beveiligd, en verwijderde zich.

Door dit een en ander geraakte onze vijand weder een weinig vooruit; doch door zijne vermoeidheid zou hij het spoedig niet langer uitgehouden hebben; ook begon hij hoe langer hoe zachter, en zelden in eene rechte lijn voort te gaan.

Al dichter en dichter kwamen de ruiters hem bij, zonder dat hij zich verwaardigde om te zien, en ik hield hem voor verloren, toen ik op eens een luid gegil en geschreeuw onder mijne makkers hoorde.

Helaas! de dunne korst, die een diep moeras in deze bedriegelijke landstreek overdekte, was onder hunne voeten en door de zwaarte hunner wapenrustingen gebroken: zij zakten er door.
Eenigen wilden dadelijk terugkeeren, toen zij het lot hunner makkers zagen; doch, hetzij ze met te veel overhaasting te werk gingen, of dat de grond door hun eersten gang reeds te veel geleden had, zij ondergingen hetzelfde lot.

Akelig was het, het gevloek en gekerm der in den modder smorende ruiters te hooren. Hoe meer moeite zij aanwendden om zich te redden, hoe meer zij begonnen te zakken: de ijzeren harnassen, die zij droegen, trokken hen naar beneden.

Eenigen hielden zich aan hunne speren vast, die zij dwars over den grond legden om hen voor een oogenblik boven te houden; maar door hunne zwaarte en de beweging, die zij maakten, sneed het hout der speren door de vale aardkorst, en ook zij ondergingen het droevige lot.

Alleen Tovilla stond nog overeind; licht gewapend, jong en vlug zijnde, had hij zich tot nog toe op de been weten te houden; mogelijk wel, omdat hij steeds den Emisario op den voet volgde, die in dit verdoemde moeras den weg scheen te kennen; want dikwerf verliet hij de richting, in welke hij eenige stappen gedaan had, om een andere in te slaan.


Zijne ruiters ziende verzinken, haastte de hoofdman zich zijn vijand in te halen, en, evenals dezen avond met den ongelukkigen Diego, dacht ik, dat ten minste de wraak zou bevredigd worden.

Plotseling stond de geus stil.
Was hij het spoor bijster; dreigde de grond ook onder zijn zwaar lichaam te verzinken, of wilde hij, een vaste plek gevonden hebbende, het gevecht beproeven?

Nu viel er een schot, dat dadelijk door een tweede gevolgd werd, en toen de kruitdamp optrok, zag ik slechts één man overeind staan; helaas! het was de Emisario....’

‘Was Tovilla dan gevallen?’ vroeg een der ruiters, die allen aandachtig hadden toegeluisterd, zonder echter nu en dan de wijnkan te vergeten.

‘Ja!’ hernam Pedrillo droevig, ‘en toen ik, om verder te kunnen zien, op mijn paard ging staan, zag ik den vervloekten geus zich in de verte verwijderen.
De hoop, dat de bedriegelijke grond hem ook zou doen omkomen, is niet vervuld: gij weet het allen.

Op de laats, waar ik onzen moedigen, doch, helaas! te opgeblazen hoofdman voor het laatst had zien staan, zag ik niets meer; zijn hoed met witte vederen duidde de plaats aan, waar hij zijn jeugdig leven geëindigd had.
Mijne makkers waren ook allen verdwenen; - hier en daar stak alleen de punt van een speer uit een met modderig water gevuld gat...

[...]