J.F. Oltmans - Het slot Loevestein in 1570
Deel 2 (oude spelling, uitgave uit 1887)
Historische roman
Fragment:
[...]
'Beneden gekomen, vonden zij het, zooals Uilenburg gezegd had.
De lamp aan den zolder was aangestoken, en een groot vuur brandde onder den schoorsteenmantel; doch het een en ander verlichtte het vertrek slechts ten deele.
De flauwe gloed van den dageraad, welke door het bovenste gedeelte van een der groote glasramen kwam, waarvan de gordijn was weggeschoven, kondigde echter aan, dat de slecht gevulde lamp spoedig zou kunnen ontbeerd worden.
Eenigen der geuzen stonden, anderen zaten plat op den grond om het vuur; hunne musketten stonden tegen den muur, gereed om gebruikt te worden; de tafel was overvloedig voorzien van gerookt vleesch, brood, bier, wijn en meer andere levensmiddelen; een tweetal stormhoeden, eenige handschoenen en zwaarden, zelfs zonder scheeden, lagen er insgelijks op.
Zij lieten zich den voorraad goed smaken, evenals lieden die de toekomst onverschillig te gemoet zien, en versmaadden zelfs het stuk kaas niet, hetwelk bij toeval naast een wapen gelegen had, en dat nog bevlekt was met het bloed hunner vijanden.
‘Het heeft dan dezen nacht vervloekt gevroren.
Of het komt, dat de kamers hier in het slot zoo groot en tochtig zijn, weet ik niet; maar ik heb nooit zooveel koude uitgestaan,’ zeide de Wapensmid, een stuk brood met vleesch etende, terwijl hij zijn blik toevallig op den grond richtte en een roode vlak in het oog kreeg, die nu en dan zichtbaar werd, als de vlam zich verhief en, tusschen zijne makkers door, den grond verlichtte.
‘Ik ook niet,’ hernam er een die bij het vuur zat, terwijl hij zijne hand aan zijn baard bracht; ‘ten minste wat hier aan land betreft; maar indien gij, die altijd gewoon geweest zijt om bij het vuur te werken, eens even als ik een tocht naar Groenland gedaan hadt, dan zoudt gij over een weinig koude niet verwonderd wezen.’
‘Komaan, oude harpoenier! gij vertelt maar wat,’ zeide een ander.
‘Hij wil zich houden, alsof hij de koude niet gewaar wordt; wat doet hij dan bij het vuur, en maakt dat een ander zich niet warmen kan?’
‘Hij voelt of zijn baard al ontdooid is,’ zeide degene, die naast hem zat, lachende, ‘ten minste toen hij wakker werd, geleken zijn mond en knevel wel een ijsberg.’
Hierop begonnen de meesten te lachen, terwijl twee van hen onder den uitroep: ‘Komaan, ijsbeer! ga naar je land, - komaan, in de koude!’ hem achteruit van het vuur wegsleepten om zelven van deze gelegenheid gebruik te maken zich te warmen en zijne plaats in te nemen.
‘Als ik een ijsbeer was, zoudt gij mij wel laten zitten,’ hernam hij lachende, terwijl hij opstond.
Hierop bracht hij een beker met wijn, dien een ander voor zichzelven had ingeschonken, aan zijn mond, dronk dien uit, en zeide:
‘Op de gezondheid van de berenjagers!’
De Boodschapper, die in dit oogenblik binnentrad, werd met gejuich ontvangen; allen riepen hem vroolijk hun ‘goeden morgen’ toe, en wilden hem bij het vuur een plaats inruimen; doch hij zeide, met de hand wenkende:
‘Blijft zitten, mannen! ik ben niet koud; het doet mij genoegen u zoo vroolijk te zien; eet en drinkt, nu wij den tijd nog hebben; want spoedig zal de jacht op de Spanjaarden weder beginnen...’
[...]