Phyllis Eisenstein - In het rijk van de Rode Heer

Fantasy

 

Deze epub bevat alle bestaande verhalen over Alaric die niet eerder in het Nederlands zijn vertaald en zou dus overeen moeten komen met het nooit uitgegeven boek ‘Alaric vervolgd’ van Meulenhoff

 

 

Het boek bestaat uit 6 delen:

 

  1. Het land van lijden
  2. De berg van honger
  3. De nomaden van het noorden
  4. Het levenselixer
  5. De grote woestijn van het noorden
  6. De wrede winter

 

 

Fragment uit ‘Het land van lijden‘

 

[...]
‘In het oosten, stortte een aantal kleine watervallen zich van de bergen omlaag.
Ze schitterden in het zonlicht van de namiddag als linten van gepolijst zilver.
Beneden aangekomen voegden de stroompjes zich samen tot een rivier die naar het noorden en het westen stroomde totdat zij uitmondde in een meer.
Aan de overkant het meer lagen nog meer bergen, top na top.
In het noorden lag een net zo grote muur van bergen als in het zuiden.
Tijdens de winter moest de vallei volledig geïsoleerd zijn van de rest van de wereld, dacht Alaric.
Hij vroeg zich af of hij de eerste bezoeker van het jaar was.

 

Boerenhuisjes, omringd door de verschillende kleuren van de moestuinen, lagen verspreid over het landschap.
In de buurt van de rivier stond de kasteel – Alaric koos dat als zijn bestemming.
Nu er mogelijk menselijke getuigen waren, zag hij af van het gebruik van zijn gave en werkte zich naar beneden met de trage voorzichtigheid van een gewone man.

Omdat hij zijn ogen op de grond gericht hield, en niet verder dan twee passen vooruit keek, had hij de naar hem kijkende geitenhoeder niet in de gaten, totdat hij plotseling werd omringd door blatende geiten. 

“Goedendag,” zei Alaric, terwijl hij een paar stotende geitenkoppen ontweek. 

De geitenhoeder was een blonde jongen van een jaar of tien, of elf, warm gekleed in een grijs wollen overhemd en broek, met wollen bindsels rond zijn benen en voeten. Hij droeg een staf, die hij verdedigend voor zich hield.
Hij versperde Alaric de weg.
 

“Bewaak jij de vallei?” vroeg Alaric. 

“Ik ben een van de vele bewakers,” zei de jongen.
“Blijf waar je bent.”
Aan zijn gordel hing de hoorn van een geit.
Hij zette die aan zijn lippen en blies een lange, hoge noot.
Vanuit het westen kwam een zacht antwoord.
 

“Ik verzeker je, dat ik een onschuldige minstreel ben,” zei Alaric, diep buigend. 

“Ik ben erg goed met deze staf,” vertelde de jongen hem.
“Niet bewegen.”
 

“Ik verroer geen vinger,” zei de minstreel.
Even overwoog hij te verdwijnen, maar dat zou betekenen, dat hij dan terug zou moeten gaan, naar waar hij vandaan gekomen was, en hij was niet in de stemming voor een terugtocht.
Hij kon het volk van de vallei hun waakzaamheid niet kwalijk nemen.
Als er mensen in de bergen leefden, moesten dat bandieten zijn, want niemand die daar leefde, kon een eerlijk bestaan bij elkaar schrapen in de bergen.
Dus moest iedere vreemdeling die de vallei binnenkwam wel verdacht zijn...‘
[...]