J. van Oudshoorn - Louteringen
Roman (1916)
Fragment:
[...]
'Eduard kon er niet rouwig om zijn, dat de kermis nu voorbij was.
Het was een in koortsige opwinding stijgende, te afmattende tijd geweest.
Nog een der laatste avonden was de geheele familie naar het groote variété geweest.
Zoo iets goddeloos.
Dat begon pas om acht uur 's avonds en Betty en hij, de jongsten, waren tegen schemer door Cato naar boven gebracht om nog wat te slapen.
Daar was natuurlijk geen sprake van geweest.
Een dolzinnige tijd...
Toen Cato eenmaal weg was, viel het hem pas op, dat hij als vroeger met Betty in een der groote bedsteden van de meisjeskamer lag.
Alles leek op zijn kop te staan.
Zij lagen om de warmte met hun schoenen uit boven op de dekens in de bedompte schemering en in haar koortsige blijdschap had Betty met haar armen om zijn hals haar gloeiend aangezicht tegen het zijne gloeiende gedrukt.
Ze had vriendinnetjes gesproken, die er al waren geweest en in een heete fluistering somde zij de heerlijkheden op, die hun te wachten stonden.
Hij had nooit geweten, dat hij zoo van Betty hield.
Ze was wel vier jaar jonger dan hij en met haar rossig knerpend kroeshaar had hij haar in haar korte schotsche jurk, de eerste dagen nog als van uit de verte gezien.
Als maakte zij geen deel uit van het gelukkige gezin en begluurde zij slechts als een jonge vos het doen en laten van de anderen nieuwsgierig uit de verte.
Thans lag zij in zoo veilige overgave dicht tegen hem aangedrukt en probeerde met haar hoofd op zijn schouder in te slapen.
Hoewel zij hem pijnlijk drukte, bleef hij in een warme opwelling van beschermende goedheid roerloos liggen.
Slapen wilde hij niet.
Het liefste had hij haar zelf in zijn armen genomen, want juist omdat hij haar zoo achteloos voorbijgegaan was, leek zij hem thans de liefste van hen allen.
Dit was wel het allerfijnste waartoe zijn zoo late genegenheid vermocht hem op te voeren.
Geen jongen en toch dat wondergemakkelijke eigene als met andere jongens.
Nooit zou hij haar kussen, al vond hij in het half duister haar kleine warme hand.
Ze had zich echter slechts slapende gehouden en vol speelsche overmoed begon zij hem te knijpen.
‘O, Eddy, en dan, er is nog een man met twee houten beenen, die kopje duikelt, nee maar, als de beste.’
En nog voor hij haar terug kon houden, was zij reeds als een jonge kat naar het voeteneinde gebuiteld.
Pas toen de nichten boven kwamen, hadden zij hun wilde spel gestaakt.'
[...]