Tessa de Loo - Op hoge hakken
Kort verhaal
Fragment:
[...]
'Het leek of er geen eind kwam aan het pad, of het een oeroude karavaanweg was, een handelsroute dwars door Europa.
Soms opende het bos zich: verleidelijk maar ongenaakbaar lag de zee in de diepte als een onbegrijpelijk antwoord op alle levensmysteries.
Moe van zichzelf daalde het pad tenslotte.
Als een koorddanseres probeerde Berber voetje voor voetje met de armen wijd in balans te blijven.
Het bos maakte plaats voor kale rotsen met hier en daar een borstelige struik.
Onder haar ging Richard met de sprongen van een steenbok het intens blauwe water tegemoet; de gebleekte puntjes van zijn haar wipten glinsterend op in de zon.
Onder aan de rotsen stond roerloos een bamboebos dat de baai een tropisch aanzien gaf.
Er heerste een nadrukkelijke verlatenheid.
Berber schopte haar schoenen uit en stapte in het witte zand dat als zout in haar hielen beet.
Richard rekte zich uit.
‘En,’ vroeg hij, ‘is de prinses tevreden?’
‘Het is een paradijs,’ zei Berber.
‘Au,’ ze greep naar haar voet.
‘Wat is er?’ vroeg Richard.
‘Een blaar.’
Hij pakte haar voet en bekeek de hiel.
‘Dat ziet er lelijk uit.’
Verontwaardigd richtte hij zich op.
‘Waarom heb je dan ook in godsnaam die sandalen niet aangetrokken!’
Zuchtend liet hij haar voet los.
Berber bleef als een ooievaar staan.
‘Zout water,’ zei Richard, op de zee wijzend, ‘ontsmet.’
Hij begon zijn kleren uit te trekken.
‘Ga je er al in?’ vroeg Berber onzeker.
Het laatste kledingstuk viel op het bundeltje in het zand.
‘Kom op,’ zei hij.
Berber vergat haar voet.
Hem met broeierige ogen nastarend zoog ze zijn gestalte in zich op: een bos krullen op een bruin, pezig lichaam en lange, zich naar de zee toe reppende benen.
Ze zou hem met al zijn weerstrevende eigenzinnigheid in zich op willen slokken, zodat hij nooit meer van iemand anders kon zijn dan van haar.
Toen hij zich voorover stortte in het water benijdde ze de zee.
Hij kon geen minuut op haar wachten.
Het interesseerde hem niets dat ze hier nog stond, aangekleed en wel, met blaren op haar hielen.
Met driftige rukken trok ze de jurk over haar hoofd en hing hem tussen de bamboe. Ontevreden keek ze naar de lichte, vervelde plekken op haar buik en dijen.
Tenslotte trok ze haar rode broekje uit en hing het als een vlaggetje, een sein, aan het uiteinde van een stengel.
Stel je niet aan, zei ze tegen zichzelf, dit is de plek; hele volksstammen zullen nooit in hun leven zoiets meemaken.
Als je nu niet in staat bent te genieten deug je niet voor het leven.
Ze rechtte haar rug en liep vastberaden naar de zee...'
[...]