Amy le Feuvre - Wij en ons ezeltje
Historische roman
Fragment
[...]
“Natuurlijk zeggen de jongens, dat ik het weer niet klaar zal spelen.
Maar ik zeg van wel.
Moet u weten, we zijn in een dorp beland, waar alles vreemd en nieuw is, en daar is dus heel wat van te vertellen.
Nu zegt Daan wel, dat iedereen, die schrijft, een kwast is; en Alex, dat ik alleen over mezelf zal schrijven, maar dat heeft geen nood; want er is heel wat belangrijkers te beschrijven, dan mezelf.
Bovendien, ik ben zelfs niet van plan, alleen op te schrijven, wat wij gedaan en gezegd hebben, d'r zijn hier nog zooveel andere menschen, waar ik wat van vertellen wil.
't Is wel gemakkelijk, besluiten te nemen, maar ze uit te voeren, is moeilijker.
Toch zal ik het probeeren.
En daarom zal ik maar eens beginnen met te vertellen, dat onze vader Jan Hendrik Marjoribanks heet, en dat hij dominee is.
Moeder is een jaar geleden gestorven; liever schreef ik daar niet over, maar het zal wel moeten.
Het was toen ook zulk een vreeselijke tijd.
Wij waren heel arm, want vader was toen nog maar hulpprediker, en moeder kon voor hem geen dikke winterjas koopen.
Haar wintermantel versneed ze, om er een voor mij van te maken, en toen zij op een bitter kouden avond uitging om een zieke vrouw te bezoeken, keerde zij huiverend van koorts terug; zij kreeg — ik weet heusch 't woord niet meer, maar 't begon met een p.
Haar longen waren aangedaan, en er moest een verpleegster komen, die heel wat geld kostte; niemand van ons mocht haar zien voor den laatsten dag van haar leven, toen ze ons bij zich riep om afscheid te nemen.
Ik kan daar niet meer over schrijven, het maakt mij zoo bedroefd — wij hielden zoo veel van moeder.
Zij zeide mij, dat ik trachten moest, haar plaats in te nemen, want ik was haar oudste dochter, en ik gevoel zoo, nooit, nooit zal ik het worden, want ik ben zoo vergeetachtig en ik haat het naaiwerk.
Om de eenvoudigste dingen lach ik, iedereen kan me aan 't lachen maken, en dat weten ze...“
[...]